Bach schreef de meeste kamermuziek in Köthen, maar ook in zijn Leipziger jaren leefde die belangstelling op.
Zes jaar verbleef Bach in Köthen, van 1717 tot 1723. De plaatselijke vorst had geen echt orkest, maar wel de beste musici in de wijde omgeving. Zodoende schreef Bach als hofkapelmeester veel kamermuziek, vaak van ongehoorde kwaliteit en hoge moeilijkheidsgraad. Ook de muziek voor zijn eigen instrument werd niet vergeten. Zo schreef Bach hier de Chromatische fantasie en fuga in d, BWV 903. Een werk dat niet alleen behoorlijk moeilijk is om te spelen, maar ook flink wat van de luisteraar vraagt. In Köthen kreeg deze avant-garde de kans.
In Leipzig kreeg Bach een heel andere baan. Hij werd cantor aan de Thomaskerk, en een belangrijk deel van zijn baan was onderwijs. Voor het plaatselijke Collegium Musicum schreef Bach nu opnieuw kamermuziek. De moeilijkheidsgraad moest nu wel naar de menselijke maat: het klavecimbel moest zich beperken tot een continuorol (bas met akkoorden) en de melodie-instrumenten kregen geen al te grote capriolen meer. Liever zocht Bach aansluiting bij de nieuwe stijl waar zijn zonen zo verzot op waren en zijn jonge leerlingen ongetwijfeld ook: het rococo. De Fluitsonate in A, BWV 1032 ontstond op deze manier. Voor de Sonate in G geldt hetzelfde, maar die is nog een verhaal apart. Deze sonate werd oorspronkelijk geschreven voor viola da gamba en continuo – deze versie kennen we als BWV 1027. Een bewerking voor twee fluiten en continuo is ook voorhanden; deze kennen we als BWV 1032. In deze uitvoering worden de twee gecombineerd tot een sonate voor fluit én gamba.