Gematigd modern en mateloos Hongaars. Kurtágs muziek doet het hoe langer hoe beter.
György Kurtág (*1926) is de laatste overlevende van een generatie. Hij was tijdgenoot van Boulez, Stockhausen, Berio en zijn landgenoot Ligeti. In zijn jonge jaren viel hij tussen die geweldenaren niet op. Zijn muziek was toch net iets te traditioneel – in al zijn moderniteit toch te veel gebonden aan hetgeen dat al was. Bovendien was hij erg van de miniaturen, van de fluisterende muziek die dingen wilde zeggen zonder ze met nadruk te schreeuwen. Bij de groots opgezette hemelbestorming van Stockhausen of Ligeti staken zijn korte stukjes maar bescheiden af.
In onze eeuw is deze bescheidenheid en matiging juist zijn kracht geworden. Dit concert uit 2001 is er vroeg bij. We horen hier diverse korte werken waarin Kurtág zijn licht melancholische modernisme in diverse vormen giet. Vaak is de muziek schaamteloos Hongaars, met viool en cimbalom. Op een ander moment, bijvoorbeeld in de Acht stukken voor piano solo, is de folklore ver te zoeken en horen we duidelijk een abstract avant-gardewerk. Niet het gemakkelijkste concert, maar uiteindelijk voor elk wat wils.