Japan is de cultuur van minder is meer, van de gehoorde stilte, van de subtiele suggestie. Eens te meer geldt dat voor de muziek die we hier horen.
Er zijn hele verhandelingen aan gewijd hoe de Japanners zo anders zijn geworden dan de westerlingen. Rijstcultuur, die dwong tot samenwerken en individuele ontplooiing ontmoedigde. Eeuwenlange armoede die tot bescheidenheid dwong. Een hiërarchische cultuur. En het boeddhisme, waarin emotie gelijk staat aan lijden. Het typisch Japanse zenboeddhisme, in het westen door velen bewonderd maar door weinigen begrepen, draait om meditatie.
Natuurlijk willen Japanners ook weleens uit de band springen, maar in de Japanse klassieke muziek hoor je de zen-filosofie duidelijk terug. Neem de shakuhashi, de Japanse bamboefluit. Minutenlang rijgen de fluitspelers karige, onbegeleide melodieën aan elkaar, en toch houden ze ons in bedwang. Subtiele klankwendingen – want iedere verandering van aanblazen is op dit instrument onmiddellijk te horen – geven gestalte aan de titels van het stuk: herten, kraanvogels, waterval. Een verstild plaatje van de natuur, zonder drama, zonder perspectief, helemaal zoals het in de beeldende kunst van het land ook ging.
Shōmyō is gezongen muziek en wel meerstemmig. Het is de liturgische muziek van het Japanse boeddhisme, onmiddellijk herkenbaar niet alleen aan de rust maar ook aan de pentatonische toonladder. Als er één soort muziek is die voor ‘zenmuziek’ mag doorgaan, is het deze wel.