…van het strijkkwartet, van Beethovens werk, van misschien wel alle muziek. Hier komt niemand meer overheen.
In december 2001 werd het Frans-Belgische Quatuor Danel gek genoeg bevonden om de complete strijkkwartetten van Beethoven in één week uit te voeren. In de vorige aflevering kwamen we vanuit zijn middenperiode uit bij het eerste van de latere strijkkwartetten.
We konden daar ook lezen hoe Beethoven in 1824, veertien jaar na zijn vorige kwartet, het genre weer een kans gaf. Na het Twaalfde strijkkwartet, opus 127, kreeg hij de smaak te pakken. Beethoven wijdde de laatste jaren van zijn leven compleet aan het strijkkwartet. En wat voor een werken schreef hij! Eindeloos ging de componist aan de haal met conventies van vorm, melodie, samenklank, ligging en instrumentgebruik. De musici konden het vaak niet meer volgen, het publiek nog minder. De vijf late kwartetten werden vaak maar voor heel weinig mensen uitgevoerd. Maar wie er bij was, wist dat hij iets heel bijzonders had meegemaakt.
Zijn Strijkkwartet nr. 14 in cis is alleen om de toonsoort al bijzonder. Het ligt niet echt lekker op de strijkers, waardoor de muziek al gauw gedempt klinkt. Nog bijzonderder is het aantal delen. Normaal heeft een strijkkwartet er vier, maar hier zijn het er ineens zeven! Beethoven grijpt terug op de oude divertimenti en serenades uit de tijd van Mozart, en uit zijn eigen jeugd. Maar dat waren altijd luchtige stukken voor op een feest. In de muziek zit niets wat de verste verte aan vermaaksmuziek doet denken. Alleen al de introverte, zwaarmoedige fuga waarmee het werk begint is genoeg om elke feestelijke gedachte voorlopig uit je hoofd te zetten. De deeltjes daarna klaart de lucht een klein beetje op, en in het vierde deel horen we zowaar een luchtige variatiereeks. Daarna wordt de stemming weer zwaarder. Het slotdeel staat in de sonatevorm. Dat is de gebruikelijke vorm voor het eerste deel – Beethoven zet de wereld hier behoorlijk op zijn kop.
Het volgende strijkkwartet, nr. 15 in a, heeft ‘maar’ vijf delen, maar het is beslist niet minder ongewoon. We kunnen er boeken over schrijven, maar laten we ons concentreren op één deel: het derde. Met meer dan een kwartier domineert het de hele compositie. De titel liegt er niet om, qua pretentie: Heiliges Dankgesang eines Genesenen an die Gottheit, in der lydischen Tonart. Beethoven schrijft quasi-kerkelijke koraalmuziek in een instrumentaal werk om God voor zijn genezing te danken, en gebruikt daarvoor zelfs een van de oeroude kerktoonsoorten! Door de letterlijke manier waarop Beethoven de lydische toonladder opvat zit het koraal vol met onwerkelijke samenklanken die het kippenvel op je huid toveren. Dan houdt het koraal op en klinkt er levenslustige muziek in een ‘gewone’ majeur: ‘neue Kraft fühlend’. Het koraal komt daarna nog twee keer terug, met bijzondere ritmische variaties – een techniek die doet denken aan de Arietta uit zijn laatste pianosonate. Als het deel is afgelopen, ben je in bovenmaanse sferen achtergelaten – en is het bijna jammer dat je daarna door een korte mars weer wordt wakker gemaakt.
Als laatste staat de Große Fuge op het programma. Dit is inderdaad een grote fuga – zo groot dat ze op zichzelf kan staan. Ze wordt meestal ook los uitgevoerd. Niettemin maakte deze fuga oorspronkelijk deel uit van het Strijkkwartet nr. 13 (als enige niet opgenomen!). Bij de première waren de reacties echter niet positief. Onbegrijpelijk vonden recensenten het, en ook de musici hadden er de grootste moeite mee. Er werd zelfs gesuggereerd dat Beethoven dit nooit zo had opgeschreven als hij het nog had kunnen horen – ‘maar misschien ligt het aan ons’. Hoe dan ook, de wereld was niet rijp voor Beethovens volkomen eigen behandeling van de aloude fugavorm. De componist schreef een nieuw laatste deel voor het Kwartet nr. 13 en gaf de Große Fuge apart uit. Aan wie er eens goed voor gaat zitten, heeft dit werk zijn geheimen wel prijs.